Het is de bus van lijn 5. De oude vertrouwde blauwe bus. Harde oncomfortabele bankjes met rode leren zittingen. Hoofdsteunen hadden ze toen nog niet. Elke morgen afgeladen vol en ’s winters, als je heel veel geluk had, vond je het zitplaatsje waarbij je de koude voeten voor de uitblaasopening van de kachel kon houden. Als je het Centraal Station uitkwam was daar rechts de standplaats van lijn 5. Via de Gelderse kade, de Jodenbreestraat, het Weesperplein en de Wiboutstraat reed hij naar het Amstelstation. Nu niet. Nu rijdt hij door het vlakke Friesland. Prachtige wolkenluchten en een eindeloze horizon. Viaducten en terpen zijn de enige verhogingen in dit platte land. Af en toe een meer met een enkel wit zeil, kop-hals-romp boerderijen, zwart-witte koeien in de weilanden en een overdaad aan rust. Schuin voor mij zit een jonge vrouw. Zwart haar dat in een vlecht op haar rug hangt. Aan weerszijden van de vlecht is een stukje nek zichtbaar. Het is een prachtige nek. Sterk, lang en donker getint. Een nek om verliefd op te worden en dat doe ik dan ook. Ik zou mijn vingers er over willen laten glijden. Voelen hoe zacht de huid is en hoe warm en zachtjes kroelen in de nekhaartjes. Dat doe je natuurlijk niet. Dat hoort niet zo maar er een beetje over dromen mag wel.
Ze drukt op het knopje en voorin gaat er een rood lampje branden. De bus stopt bij de halte en ze stap uit. Ik ook. Waarom ik dat doe weet ik niet. Ik ben nog lang niet waar ik wezen moet maar ik wil bij haar zijn. Ze kijkt naar mij. Voor het eerst zie ik haar gezicht en wat mij direct opvalt zijn haar helblauwe ogen. In een donker getint gezicht had ik die niet verwacht. Met een glimlach die mij laat smelten zegt ze:
‘Kom,’ en we gaan op weg.
Zij loopt voorop en ik kan genieten van een dansende vlecht die telkens een beetje zicht geeft op haar nek. We spreken geen woord met elkaar. Naast elkaar lopen is niet verstandig. Het pad is te smal. Rechts de steile bergwand en links een diepe afgrond. Het uitzicht is, wat ze noemen, feeëriek. Beneden in het ravijn slingert een rivier. Het water glinstert in de zon. Hoge bergtoppen omringen ons en heel duidelijk is de boomgrens te zien. Wij zitten daarboven.
Het pad wordt moeilijker begaanbaar. Zij hupt als een berggeit van de ene steen op de andere. Ik ben dat niet gewend. Laat mij voort baggeren in de zuigende zware klei van de polders. Daar kan ik uit de voeten. Dit is, in meerdere opzichten, onbekend terrein voor mij en moet daarom de plaatsing van mijn voeten alle aandacht geven.
Plotseling staat ze stil. Als ik langs haar heen kijk, zie ik waarom ze halt houdt. Op het pad staat een heuse wolf. Die Friezen zijn te laat geweest met dat hek, schiet het door mij heen. De wolf is er al. Ze maakt klokkende en klikkende geluidjes en loopt op de wolf af. Het beest draait zich om en gaat ons voor. Hoe lang we zo gelopen hebben weet ik niet meer. Ik weet wel dat we ineens op een soort alpenweide staan. Redelijk in het midden staat een nagelnieuwe caravan. ‘Münsterland’ staat er op de zijkant. Het ding glimt in de zon. Ze roept iets en door het smalle deurtje wurmt zich een man naar buiten. Woeste haren op zijn kop en zijn baard doet daar niet voor onder. Hij draagt een pantervel. Zijn armen en blote benen zijn bovenmatig gespierd. Mij verontrust echter de knuppel die hij in zijn handen houdt. Een honkbalknuppel van aluminium. Het gekke is dat al deze contrasten mij niet verwonderlijk voorkomen. Misschien moet ik er over nadenken als ik daar de tijd voor heb.
De man zet met een handomdraai een campingtafeltje onder de luifel. Met een armgebaar maakt hij duidelijk dat ik moet komen en zet ondertussen twee stoelen klaar. Hij bromt iets door de deuropening en even later komt daar een vrouw uit. Een, als je het netjes wil zeggen, volslanke vrouw in een badpak wat een maatje te klein is. Het teveel aan vlees stulpt bij de randen van het badpak naar buiten. Ze zet twee flesjes bier op het tafeltje. Het is Guinness en dat doet mij buitengewoon veel plezier. Mooie herinneringen aan Dublin vullen mijn gedachten. De man wil toasten en drinken. Verder zegt hij geen woord. Dat hoeft ook niet. Samen drinken verbroederd en dat is mooi.
Ik kijk om mij heen en mis de vrouw met de mooie nek. Ook de wolf is in geen velden of wegen te zien. Ik sta op en loop om de caravan heen. Aan de rand van de weide zit ze. De wolf ligt naast haar. De weide loopt daar vrij steil af en voorzichtig loop ik naar haar toe. Dan glijden mijn klompen uit op het natte gras. Als een skiër zonder lange latten glij ik naar beneden. Rakelings glij ik langs de vrouw maar ze steekt geen hand uit. Ik weet dat de afgrond de volgende halte is en weet niets beter te doen dan mij te laten vallen. Dat haalt de vaart er niet uit. Ik probeer mij vast te klauwen aan het gras maar ook dat mislukt. De paniek slaat toe en dan steekt er iets in mijn oor.
‘Achtendertigvijf,’ hoor ik iemand zeggen. Ik open mijn ogen en zie mijn zuster met een brede glimlach naar mij kijken. De oorthermometer heeft ze nog in haar hand.
‘We gaan vooruit,’ zegt ze monter, ‘Voel je je goed?’
Ik knik. Veel anders kan ik even niet doen. Ik kijk naar dat mooie donkere gezicht met die blauwe ogen. De vlecht die haar sterke lange nek bedekt. Ik kan zo’n prachtige vrouw het toch niet kwalijk nemen dat ze mij, daar op die alpenweide in Friesland, niet even vast gepakt heeft?
© peter gortworst / feb. 2021