Het loopt tegen de avond. Een mooie en warme zomerdag komt aan zijn einde en ik zit op de kade van een oud haventje. De vishengel ligt naast mij en het dobbertje staat net zo stil als het groenige water. De stilte is weldadig en zou compleet zijn als er niet af en toe een auto voorbij kwam. Toch geniet ik van de rust, de lome warmte en de namiddagzon. Ik hoef helemaal niets, heb de tijd voor mijzelf en samen met het slaperige havenstadje aan de voormalige Zuiderzee, doezel ik een beetje weg.
“Willen ze nog een beetje bijten?”
Ik schrik wakker en kijk achter mij. Met een grote zwarte fiets aan de hand staat daar een overduidelijk bejaarde man. Hij kijkt mij vragend aan en ik beken:
“Ik zou het je niet kunnen zeggen. Eerlijk gezegd zat ik een beetje te slapen.”
Hij knikt begrijpend zijn hoofd en meent dat slapen misschien wel het meest zinvolle is om hier te doen.
“D’r zit hier nooit wat en d’r gebeurt hier ook niks,” stelt hij vervolgens vast.
“Dat zal nog wel meevallen,” meen ik te moeten opmerken.
Hij haalt zijn schouders op en maakt aanstalten om zijn fiets te bestijgen.
“Naar huis?” vraag ik.
“Ja, ik heb bruine bonen in de week staan. Die moeten nog koken.”
“Bruine bonen in de zomer?”
“Ja, bruine bonen in de zomer! Ik ben alleen en bepaal zelf wat ik eet en als ik bruine bonen wil eten doe ik dat!”
Hij kijkt mij aan alsof ik de aanval in wil zetten. Ik probeer een verzachtende toon aan te slaan en vraag:
“En je vrouw? Of is je vrouw….?”
Hij schudt zijn hoofd.
“Of ze dood is? Nee, die leeft nog. Ik ben gescheiden.”
Hij zet zijn fiets schuin en leunt met zijn achterwerk tegen het zadel. Zijn gezichtsuitdrukking is veranderd en hij kijkt mij niet meer aan. Zonder duidelijke aanleiding of aanmoediging begint hij te vertellen:
“Ik was bijna veertig jaar getrouwd en toen had ze zomaar ineens een ander. Van de ene op de andere dag was ze weg. Niemand had het aan zien komen. Ik niet en mijn kinderen niet. Het hele dorp had het erover en iedereen vond het onbegrijpelijk. Toch was het zo.”
Hij staart naar de straatstenen en als ik vraag of hij de kinderen toen nog thuis had, kijkt hij mij weer aan en zegt:
“Nee, die waren de deur al uit maar dat betekent niet dat het hun koud liet. Die kwamen natuurlijk verhaal halen maar ik wist er net zo weinig van als hun. Ik weet nog steeds niet of er al langer wat speelde, of ze al eerder met die andere vent wat had. En van haar hoorden mijn kinderen ook niks.”
“Maar weten jullie ondertussen waarom zij wilde scheiden?”
“Nee, dat is juist het rare. Als ze nou een jongere vent aan de haak had geslagen of één met geld…. dan was het logisch geweest. Maar de vent waar ze bij introk was nog ouder dan ik en hij zat er heus niet warmer bij. Ze heeft het nooit willen vertellen. Zelfs nu nog niet.”
“Spreek je haar dan nog?”
“Ja, bijna elke dag. Kom er net vandaan. Die vent van haar is vorig jaar overleden en nou zit ze daar alleen. Ik haal boodschappen voor haar omdat zij moeilijk kan lopen. Ze heeft zo’n rollator weet je wel….”
Hij aarzelt. Vraagt hij zich af of er niet te veel verteld wordt? Dan, en ik vermoed dat ik, als vreemdeling geen bedreiging vorm, gaat hij met een glimlach verder.
“Toen we uit elkaar gingen wilde ze van mij geen geld. Mijn pensioen mocht ik houden. Ze had niets van mij nodig en nou heeft ze alleen maar d’r aow. Dat is geen vetpot en ik vertik het om haar iets te geven. Ik schiet ook niks voor. Het is boter bij de vis”
Ik kan een kort lachje niet onderdrukken.
“Dat klinkt een beetje als ‘net goed’ en eigen schuld, dikke bult,” merk ik op.
“Misschien heb je wel gelijk. Je mag het eigenlijk niet zeggen maar denken doe ik het wel.”
De glimlach is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een vragende blik.
“Nou moet jij eens zeggen wat je hier van vindt. Twee weken terug zei ze tegen mij dat ze wel bij mij terug wilde komen. Ze had spijt van de scheiding, ze mist mij, ze mist het goede contact met de kinderen en wil weer terug naar zoals het vroeger was. Ik weet niet wat ik daarvan moet denken.”
“Zou ze alleen maar spijt hebben omdat haar paradijs in elkaar is gestort?” vraag ik.
“Dat heb ik ook al lopen denken! Maar ik heb ondertussen ook niet stil gezeten. Ik heb ook moeten leren om alleen te leven. Ik kon nog geen water koken en nu doe ik alles. Ik kook mijn eigen potje, draai mijn eigen was en houd mijn huis schoon. Alles is op orde. Ik heb mijn vrijheid en geniet daar echt van. Dat geef ik toch niet zomaar op? Wat zouden de kinderen wel niet denken!?”
Ik beantwoord zijn vragende blik door mijn armen een beetje te spreiden en te zeggen:
“Nou? Je hebt zelf het antwoord al gegeven.”
Hij kijkt mij nadenkend aan en knikt dan langzaam.
“Ja, ik zou wel gek zijn! Veertig jaar heb ik onder haar knoet geleefd en dat wil ik nooit meer. Wat denkt ze wel! Ik verdom het!”
Het lijkt wel of hij van zichzelf schrikt. Hij schiet rechtop, pakt het stuur met beide handen vast en steppend met één voet op de trapper zwaait hij zijn andere been over het zadel. Dan steekt hij zijn hand omhoog en roept, terwijl hij achterom naar mij kijkt:
“Moi hè!”
Ik haal mijn hengel op. Het aas zit onaangeroerd aan het haakje. Er gebeurt hier inderdaad nooit iets.
© peter gortworst / Mrt 2013
Pingback: De reis van ‘De glimlachende dode’. | Peter Gortworst