“Wim! Wat ben ik blij dat ik je zie!” Met een gezicht waar de gespeelde opluchting van af straalt, loopt de magazijnmeester op hem af. “Ik heb nog twee doosjes die naar Meppel moeten. Er is niemand anders die het kan doen en de klant zit er om te springen! Voor jou is het maar een klein stukje omrijden als je naar huis gaat. Ze staan al bij de achterdeur. Je hoeft ze alleen maar af te geven dus het is zo klaar.”
Wie of wat bepaalt dat dit soort gebeurtenissen altijd plaats vinden op momenten dat het je niet uitkomt? Elke andere dag was goed geweest maar deze dag beslist niet. Vandaag is het 17 juni en dertien jaar geleden was dit de dag dat Wim zijn vrouw voor het eerst kuste. Ze hadden zich toen al voorgenomen om dat elk jaar te gaan vieren. Daarom staat er straks bij thuiskomst een heerlijk diner klaar. Hij zal zich gaan douchen en net als zijn vrouw, zijn mooiste pyjama aantrekken omdat ze toen, ook in pyjama, elkaar hun eerste kus gaven. Meer dan ‘goede bekenden van elkaar’ waren ze destijds niet en samen waren ze bij een feest van wederzijdse vrienden uitgenodigd. Het zou laat worden en blijven slapen was geen enkel probleem. Wat al lang in de lucht hing, gebeurde die avond. Achteraf besefte hij dat hun vrienden het geluk moedwillig een beetje hadden gestuurd. Ze zijn hen daar nu nog dankbaar voor. Samen hebben ze het goed en deze dag vieren ze daarom met volle overgave.
Een intiem dinertje en een uiterst intieme avond wachtten hem maar dat vertel je niet aan een magazijnmeester die met twee doosjes in zijn maag zit. Deze ziet hem aarzelen. “Je doet het toch wel hé? Ik heb echt niemand anders en ze moeten er beslist heen!” “Ja, ik doe het wel even,” bromt Wim nors. Hij weet dat het aan niemand anders is gevraagd en zij weten dat ‘nee’ zeggen voor hem altijd moeilijk is. Geïrriteerd haalt hij zijn jas van de kapstok. Snel naar huis is alles wat hij wil.
Hij draait de snelweg op en stopt bij het eerste pompstation. Bij alle pompen staan auto’s. Hij parkeert achter een busje waar niemand meer bij staat. De bestuurder is waarschijnlijk al aan het afrekenen en zal zo wel komen. Op de achterklep van het busje staat: ‘Ton de Groot voor al uw bouwwerkzaamheden.’ Het wachten duurt lang. Te lang. Hij leunt naar rechts en kan, net langs het busje kijkend, de kassa van het tankstation zien. Daar staat niemand af te rekenen. Vloekend en mopperend rijdt hij achteruit en kan bij een andere pomp met één auto aansluiten. De bestuurder doet net zijn gordel om en maakt aanstalten om weg te rijden.
Na het tanken loopt hij naar binnen. Bij een tafel staan twee mannen met het logo van ‘Ton de Groot’ op hun rug. Zo te zien en te horen is al hun aandacht gericht op het meisje van de belegde broodjes. “Zeggen jullie er niets van als ze hun auto bij de pomp laten staan en hier gaan eten?” vraagt hij aan de jongeman die hem helpt. “Nee, dat doen we niet. U kon toch tanken?” Op zo veel domme logica had hij niet gerekend. Zijn sprakeloosheid vindt meer grond in de verbijstering dan in de wijsheid. Wat weerhoud zo’n jongen ervan om er wél iets van te zeggen? Is het angst, onverschilligheid of is het beleid? Die jongen zou het toch gewoon kunnen vragen aan die gasten of zou dit te naïef gedacht zijn? Hij weet het niet. Hij weet het al lange tijd niet meer. Tegenwoordig is niets meer vanzelfsprekend. “Wim, jongen. Als je denkt dat vroeger alles beter was ben je echt oud aan het worden,” zegt hij tegen zichzelf maar hij is zich er van bewust dat, als het om omgangsvormen gaat, de waarheid aan zijn kant staat.
Achter het busje is een ander busje gaan staan. Hij kan het niet laten. Net voorbij de deur van het station zet hij zijn auto stil en loopt twee passen naar binnen. “Is dat busje van ‘Ton de Groot’ van jullie?” vraagt hij met harde stem aan de logodragers. Ze draaien zich naar hem toe met een vragend: “Ja?” “Dat busje wat er nu achter staat kon blijkbaar niet op tijd stoppen,” deelt hij mee. Het duurt maar even voordat ze met grote passen naar buiten lopen. Hij wacht het verloop van de gebeurtenissen niet af en rijdt weg met het gevoel een goede daad gedaan te hebben.
De dagelijkse file tussen Zwolle en Meppel is kort. Na de afslag ‘Dalfsen’ rijdt het weer maar echt tempo maken kan hij niet. Hij belt zijn vrouw om te vertellen ze hem hooguit drie kwartier later thuis kan verwachten. “Dan zet ik het vlees nog niet op. Doe maar rustig aan. We hebben geen haast,” zegt ze.
In Meppel heeft hij geluk. Hij had er al rekening mee gehouden dat er in het centrum, op de Prinsengracht, geen parkeerplek te vinden zou zijn maar precies voor de deur van de klant kan hij zijn auto kwijt. Met de doosjes in beide handen loopt hij naar binnen. Een paar klanten staan te wachten tot ze geholpen worden en het duurt even voordat hij de aandacht van een verkoopster kan trekken. “Ik moet hier twee doosjes afleveren,” zegt hij als één van de dames een moment aandacht aan hem schenkt. “Een momentje geduld alstublieft. Ik help eerst deze klant verder en dan kom ik bij u.” Het liefst zou hij vol ongeduld heen en weer lopen maar hij dwingt zichzelf om doodstil te blijven staan. Eindelijk komt de verkoopster op hem af en vraagt: “Waar is het voor?” “Jullie hebben dit besteld en het moest beslist vandaag nog afgeleverd worden,” antwoord hij. Zij weet er niets van maar de baas ongetwijfeld wel. Ze gaat hem wel halen. Met een “Hij komt er zo aan!” komt ze zonder baas terug en richt zich op de volgende klant. Wachten duurt altijd lang en na een kleine eeuwigheid is daar dan toch de baas. Hij controleert de inhoud en tekent de ontvangstbon af.
Haastig loopt Wim de winkel uit en kijkt vervolgens tegen de rug van een man in uniform. Onmiskenbaar een parkeerwachter. Het verontrustende is dat hij, staand voor zijn auto, aan het schrijven is. Wim gaat naast hem staan en vraagt; “Schrijft u een bon voor deze auto?” “Uw auto?” vraagt de ambtenaar al schrijvend. “Ja, en ik ben aan het lossen. Ik lever net twee doosjes in deze winkel af. Kijk hier, de afleveringsbon: is net door de klant afgetekend.” Terwijl hij rustig door gaat met schrijven zegt hij: “Ik sta hier al een tijdje en ik heb u niet heen en weer zien lopen. Er staat geen klep open en er branden geen knipperlichten. Uit niets kan ik opmaken dat u aan het laden en lossen bent dus mijn conclusie is simpel: er staat hier een auto geparkeerd zonder geldig kaartje achter de ruit”.
Wim voelt zijn hoofd rood worden. Een zeldzaam fenomeen dat alleen optreedt als hij echt kwaad is. Na een magazijnmeester, het busje van Ton met bijbehorende pompbediende en de drukte op de weg is dit net even te veel van het goede. Wim weet dat hij op moet passen. Van deze ambtenaar kan hij niet winnen en als hij niet op zijn woorden let, bestaat er een grote kans dat hem belediging in de schoenen geschoven wordt. “Niet alleen uw conclusie is simpel,” zegt hij bijna elk woord staccato uitsprekend, “u gaat er van uit dat iedereen een leugenaar is. Met een beetje moeite kunt u mijn verhaal controleren maar dat doet u niet. U houdt het liever simpel. Dat past waarschijnlijk het best bij u. Simpel werk voor een simpele ziel!” Met zijn rooie kop stapt hij in de auto en met piepende banden scheurt hij weg. De parkeerwachter kijkt hem even na en gaat dan verder met zijn ronde. Al of niet een simpele ziel zijn is niet belangrijk. Eelt op je ziel hebben. Daar gaat het om.
Aan de rand van Meppel stopt Wim op de carpoolplaats. Hij springt uit de auto en stuitert een tijdje rond. Als je zo kwaad bent is het niet verstandig om verder te rijden. Langzaam zakt de boosheid en als hij tot rust is gekomen, stapt hij weer in en rijdt naar huis.
Via de achterdeur loopt hij zijn huis in en treft zijn vrouw in de keuken. De geuren van het eten en zijn vrouw zijn onweerstaanbaar. Ze heeft zich al omgekleed en draagt een pyjama die nieuw en spannend is. Ze omhelst hem en zegt: “Fijn dat je er bent, het eten is bijna klaar. Er is nog genoeg tijd om je te douchen en om te kleden.” Ze drukt zich even tegen hem aan en geeft dan haar eerste kus.
©peter gortworst
foto’s: http://www.pinterest.com / http://www.regiomeppel.nl / http://www.omroepzeeland.nl