Straatmeubilair in de vorm van bankjes is altijd goed. Zeker in een drukke winkelstraat op een zonnige, warme dag. Mijn ijsje was lekker en nu doe ik mij tegoed aan één van mijn favoriete bezigheden: mensen kijken.
Naast mij ploft een man op het bankje. Ongeschoren, sjofel, afgetrapte schoenen, piekhaar en een grote boodschappentas die hij pontificaal naast zich op het bankje zet.
“Moi,” zegt hij en ik moi terug.
Hij laat de tas los en deze valt scheef richting achterkant van het bankje. Er rolt een leeg bierflesje uit wat onder de rugleuning verdwijnt. Geluid van brekend glas. Hij vloekt zachtjes en terwijl hij achter de bank de scherven opraapt en in de prullenbak gooit moppert hij: “Daar gaan weer vijftien centen.” Als hij weer zit kijkt hij om zich heen en wrijft in zijn handen. Zwarte handen die minstens twee dagen in de soda moeten weken willen ze weer een beetje schoon worden.
“Verdient het flesjes verzamelen een beetje?” vraag ik hem.
Hij kijkt mij verbaasd aan. “Waarom wil jij dat weten?”
“Gewoon, uit belangstelling,” zeg ik hem.
Het antwoord laat even op zich wachten. Hij kijkt handenwrijvend weer rond. “Soms wel. Soms heb ik wel 10 flesjes op een dag en ook wel dat ik zo’n grote fles vind, weet je wel?”
Met zijn handen geeft hij een onwaarschijnlijk formaat fles aan.
“Maar mijn zus mag dat niet weten hoor!” zegt hij plotseling angstig.
“O, ik ken jouw zus niet dus ik kan ook niks verklappen.”
Pas als hij vraagt of ik hier, in deze stad woon, kan ik hem gerust stellen.
“Ik woon in Duitsland, net over de grens.”
Hij grijnst een paar bruine tanden bloot en zegt dan: “Mofrika!”
“Woon je bij je zus?” vraag ik hem.
Hij knikt, wacht even en zegt dan besmuikt:
“Da’s een kwaaie hoor maar ik kan niet anders hé? Ik kan niet alleen wonen dus het moet wel bij haar. Eigenlijk wil ze mij niet omdat ze een man zoekt die bij haar wil wonen.”
“En zij weet niets van jouw statiegeldflesjes? Wat doe je eigenlijk met dat geld?” “Sparen!” zegt hij spontaan. “En als ik weer genoeg heb, koop ik krasloten en als ik dan win, koop ik een boot en ga daar op wonen. En varen natuurlijk.”
“Heb je wel eens wat gewonnen?”
“Ja, maar dat was niet genoeg. Heb toen allemaal loten gekocht en daar was weer niks bij. Had ik nog niks. Heb jij een vrouw?”
“Nee.”
Handen wrijvend kijkt hij weer om zich heen. Twee keer probeert hij iets te zeggen en de derde keer lukt het.
“Zal ik je aan mijn zuster voorstellen?”
Voorzichtig laat ik hem weten dat mij dat geen goed idee lijkt. Ik sta op en neem met wat vriendelijke woorden afscheid van hem. Behendig ontwijk ik een handdruk en in een laatste poging mij te koppelen zegt hij:
“Mijn zuster is een knap ding hoor. Ze lijkt op mij. Ze heeft alleen een snor.”
©peter gortworst / aug. 2016