De prins van Dobricië

‘Kon u het vinden?’ vraagt de jonge vrouw die mij naar de afdeling begeleidt. Het is een kordate dame. Wit uniform, makkelijk haar en op Zweedse klompen. Ze heeft er flink de pas in en ik moet mij inspannen om, trekkend aan mijn koffer met gereedschap, haar bij te houden.
‘Ik heb Truus altijd bij mij. Die weet de weg,’ antwoord ik licht hijgend.
Ze kijkt mij even verbaasd aan.
‘Ik heet Truus…..’
‘Ha, dan heb jij een hele slimme naamgenoot. Ik noem mijn navigatiesysteem altijd Truus.’
Gelukkig, ze kan er om lachen.

We komen bij een deur die met een cijfercombinatie geopend wordt. Ze gaat mij voor en wijst even later op een koffiezetmachine.
‘Die is het. Hij stoomt meer dan dat hij water geeft.’
Een korte inspectie leert mij dat het apparaat vol met kalk zit. Dit gaat wel even duren. Ze schrijft een nummer op een briefje wat zij uit haar jasje haalt.
‘Als u klaar bent kunt u dit nummer bellen en dan kom ik u weer halen. De enige bewoner die hier nu is, heet Patrick. Hij praat veel maar verder zal u er geen last van hebben. Nou, succes!’

Ik ben nog maar net bezig als achter mij iemand zegt:
‘Dag meneer.’
Ik draai mij om en daar staat een boom van een vent. Ravenzwart haar, donkere ogen en een iets getinte huidskleur.
‘Hoi, jij moet Patrick zijn.’
‘O, dat hebben ze u al vertelt? Wat nog meer?’
‘Alleen dat jij een aardige man bent en graag praat.’
Deze mededeling moet hij blijkbaar even verwerken. Hij loopt een stukje weg, staat dan even stil en draait zich om. Zwijgend bekijkt hij mijn handelingen.

‘Waar praat jij graag over?’ vraag ik hem.
Schokschouderend blijft hij staan, zegt geen woord en net als ik denk dat het vele praten nog wel eens mee kan vallen, zegt hij:
‘Ze geloven mij niet als ik ga praten.’
‘Nou, als je over kabouters begint, geloof ik je ook niet.’
‘Ze geloven niet dat ik een prins ben.’
‘Een echte of van het carnaval?’
Even trekt er een donkere schaduw over zijn gezicht.
‘Een echte natuurlijk. Wij doen hier niet aan carnaval.’
‘En hoe komt een echte prins dan hier terecht?’
‘Omdat het hier veilig is. Mijn vader en moeder, de koning en koningin van Dobricië leven hier in ballingschap en omdat het te gevaarlijk is om zonder beveiliging rond te lopen hebben ze mij hier tijdelijk ondergebracht. Ik ben de troonopvolger dus ik mag niet dood’
‘Jouw vader is de koning van Dobricië? Waar ligt dat?’
‘Het is, nee, het was een klein koninkrijk op de grens van Roemenië en Bulgarije aan de Zwarte Zee. Toen in 1876 de sultan Abdoel Hamid zijn Ottomaanse rijk weer veroverde is mijn land ook verloren gegaan. Sinds die tijd leeft mijn familie in ballingschap en tot voor kort zag het er naar uit dat wij weer naar ons land konden terugkeren. Helaas is die Erdogan net zo’n grootdenkende idioot als die Hamid. Die wil ook zijn Ottomaanse rijk weer terug dus voorlopig zullen we hier wel blijven.’

Mijn topografische kennis is niet zo groot dat ik het bestaan van dat koninkrijk kan bevestigen of ontkennen. En waarom zou ik het ontkennen en waarom zou ik het bestaan van ene Abdoel Hamid in twijfel trekken?
‘Jouw voorouders zijn dus gevlucht. Hoe komen ze hier dan terecht?’
‘Waar kan je als koning beter zitten dan in een koninkrijk? Hier weten ze hoe ze met een koning om moeten gaan toch? Maar mijn ouders zijn hele gewone mensen hoor. Ze willen niet opvallen natuurlijk. Mijn vader werkt ook gewoon elke dag.’
‘Maar jij vertelt mij zomaar dat je een prins bent die hier verblijft omdat het anders te gevaarlijk is. Misschien ben ik wel de vijand!’
Ik zie hem even twijfelen. Misschien was dit niet zo’n handige opmerking van een flapuit die een kop kleiner is dan deze prins. Gelukkig loopt het zo’n vaart niet. Met een minzaam glimlachje merkt hij op dat ik de meneer ben die de koffiezetmachine maakt en blijkbaar is dit een kundige vaardigheid maar onvoldoende om een mogelijke aanslag op de prins van Dobricië te kunnen ondernemen. Toch loert het gevaar overal:

‘Er maakt hier wel een Turkse mevrouw schoon en die vertrouw ik niet. Als zij hier schoonmaakt verstop ik mij altijd. Zij weet niet dat ik besta.’
‘Omdat?’
‘Zij is een aanhanger van die Erdogan! De vijand van ons volk!”
‘Ah, zo…’
‘Geloof je mij wel?’
‘Ja, natuurlijk. Ik had er gewoon even niet aan gedacht. Wanneer wordt jij eigenlijk koning?’
‘Als mijn vader dood is en dat kan lang duren. Kijk maar naar Charles in Engeland. Als het even tegen zit gaat hij eerder dood dan zijn moeder.’
‘Charles heeft kinderen dus die zullen hem dan wel opvolgen. Hoe gaat dat met jou? Heb jij al kinderen?’
‘Nee, mijn vader zoekt nog een prinses voor mij. Die ga ik dan trouwen en dan krijgen wij ook kinderen.’
‘Ja, zo makkelijk is dat blijkbaar.’

Met de mededeling dat hij zich even terugtrekt, verdwijnt de prins naar zijn verblijven. Als de machine klaar is bel ik Truus. Misschien hebben de paar woorden die ik door de telefoon sprak de prins uit zijn vertrekken gelokt. Als Truus de deur binnenkomt is ook Patrick daar weer.

‘Tot ziens, prins van Dobricië,’ zeg ik en maak een diepe buiging. De prins glimlacht minzaam en geeft mij dan een hand. De wijsvinger van zijn andere hand houdt hij voor zijn lippen en met een knipoog laat ik weten dat het gebaar begrepen is.

‘Is het gelukt?’ wil Truus weten.
‘Het was een koninklijke klus,’ antwoord ik en Truus schiet in de lach.

©peter gortworst / mrt 2017
Afbeelding http://www.historiek.nl

Dit bericht werd geplaatst in korte verhalen en getagged met , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Een reactie op De prins van Dobricië

  1. Rob zegt:

    Wat leuk, die herkenning in dit verhaal. Je collega Rob.

    Geliked door 1 persoon

Plaats een reactie