De buitenlandse engel

Als ze in de hal van het station komt moet ze zich even oriënteren. Er blijken twee uitgangen te zijn. Op goed geluk gaat ze naar links en komt uit bij een busstation en kantoorgebouwen. Dat herinnert ze zich niet dus moet ze de andere uitgang hebben. Het straatbeeld komt haar bekend voor. Nu is ze goed. Ze gaat rechtsaf en in één van de zijstraten moet het zijn. De eerste twee slaat ze over. Die zijn het zeker niet maar of het nu de derde of vierde was weet ze niet meer. De eerste en enige keer dat ze hier was, zat ze in een auto en was het donker. Ze probeert de derde maar na honderd meter weet ze al dat het deze niet is. Hier zijn alleen maar hoge huizen en aan weerskanten van de straat geparkeerde auto’s. Dat was in die andere straat niet. Daar stonden maar aan één kant auto’s en er waren winkeltjes. Het moet de volgende straat zijn. Plotseling krijgt ze haast. Sneller dan gewoonlijk haast ze zich naar de vierde straat. Ook deze is het niet. Is het toch één van de eerste twee of misschien de vijfde straat. Ze besluit een straat verder te lopen en met een gevoel van opluchting komt de herkenning. Winkeltjes en auto’s aan één kant. Het was niet ver van de hoek en ze ziet van een afstandje al de tafeltjes en stoelen die op de stoep staan. ‘Koffiehuis Joop’ leest ze op het raam en met een blos op haar wangen en een hart wat sneller slaat dan normaal duwt ze klink naar beneden.

Natuurlijk was het stom geweest om met hem mee te gaan maar dat soort wijsheid komt altijd achteraf. Wie had kunnen denken dat haar nieuwe baas, waar zij als privésecretaresse voor was gaan werken zo’n onverwachte kwade kant had? In die ene week dat zij daar werkte was hij altijd vriendelijk, behulpzaam en geduldig geweest en toen hij aan het eind van die week haar gevraagd had met hem uit eten te gaan om elkaar wat beter te leren kennen, had zij daar niets achter gezocht. Het leek haar zelfs wel een goed idee. En het wàs ook een leuk etentje. Hij was oprecht in haar geïnteresseerd, vroeg haar van alles, vertelde ook veel en had ook nog een leuk soort humor. Zelfs toen hij vroeg of ze nog met hem mee ging om bij hem thuis een afzakkertje te nemen gingen er geen alarmbellen rinkelen. Die kwamen pas toen hij, met de smoes dat hij even naar de badkamer moest, terug kwam in een zwart leren broekje, een dito masker en een soort zweep. Hij had haar door. Volgens hem was zij een onderdanig type en zouden ze samen heel veel plezier kunnen maken. Ze was geschrokken maar had de tegenwoordigheid van geest om te gaan staan en voor hij door had wat er gebeurde, had zij de wreef van haar laarsje in zijn kruis geplant. Ze vluchtte terwijl hij kreunend op de grond lag.

Waar moest ze heen? Ze was in een wildvreemde stad en ze wist niet waar ze in die stad was. Haar mobieltje lag bij hem op de salontafel. Haar tas had ze mee gegrist, het mobieltje vergeten. Op goed geluk gaat ze lopen en al vragend aan toevallige andere wandelaars, loopt ze richting centrum. Daar is het station en als ze daar eenmaal is komt het weer goed. Wandelen is vaak stil staan bij jezelf en bij haar is dat niet anders. De emoties lopen steeds hoger op en snikkend vervolgt ze haar weg. Ze weet niet meer waar ze loopt. De omgeving is een brij van hoge huizen, geparkeerde auto’s, fietsen en eindeloze rijen stoeptegels. In die brij ontwaard ze een soort huiskamer. “Koffiehuis Joop” staat er op het raam. Halve vitrage, schemerlampjes aan de bruine muur en een ouderwetse kroonluchter aan het plafond. Ze beseft dat ze daar tot rust zou kunnen komen. Hete koffie en een toilet waar ze zich wat op kan knappen. De deur zit op slot en ontgoocheld leunt ze er met haar rug tegenaan. Ze hoort niet dat er een slot wordt omgedraaid en een knip weggeschoven. Ze zou ruggelings achterover gevallen zijn als twee armen haar niet hadden opgevangen. De armen zijn van een man met, wat zo diplomatiek omschreven wordt, een Noord Afrikaans uiterlijk.
“We zijn dicht,” zegt de man.
“Ja, dat dacht ik al. Sorry voor de moeite.”
Hij kijkt haar onderzoekend aan.
“Gaat het wel goed?”
Nee, natuurlijk gaat het niet goed. Ze schaamt zich omdat ze weet dat ze er niet uit ziet, ze moet wat drinken, ze is moe en ze moet nog naar het station waarvan ze niet weet waar het is.
“Ja, hoor. Er is niets aan de hand. Ik ben op weg naar het station maar ik wilde eerst even wat drinken. Jammer dat u gesloten bent. Ik zoek wel even verder,” liegt ze vrolijk.
Voor ze aan een bedankje toe is staat hij al met zijn hoofd te schudden.
“Het is niet goed met je. Ik ben niet gek. Kom, ga zitten.”
Met een uitnodigend gebaar trekt hij een stoel onder een tafeltje vandaan. Ze twijfelt even maar haar lijf heeft de keuze al gemaakt en met een diepe zucht neemt ze plaats. Hij loopt naar de bar en komt terug met een bierglas vol water. Als hij tegenover haar is gaan zitten gebaart hij dat ze moet drinken.
“Vertel.” zegt hij.

Ze kijkt hem aan. Kijkt naar die donkere bruine ogen, de hagelwitte tanden en zijn vriendelijke glimlach en dan voelt ze de rust die in deze man woont. En ze vertelt. Ze begint met de avond, dan haar werk, dan haar zoektocht naar werk, haar mislukte relaties, haar mantelzorg voor haar chronisch zieke moeder en elke keer weet deze man de goede vragen te stellen zodat ze meer vertelt, na moet denken over hoe het nu was of over het waarom. Ze voelt zich gedwongen om haar gedachten te formuleren omdat ze het hem duidelijk wil maken. Al pratend ontdekt ze steeds meer van zichzelf. Voor de eerste keer ervaart ze hoe bevrijdend praten over gevoelens, angsten, aannames en schijnbare zekerheden kan zijn als er echt naar je geluisterd wordt.

“Je bent een mooie vrouw,” zegt hij, “en ook een sterke vrouw. Sterk in het dienen, in het de ander naar de zin maken, in het jezelf wegcijferen. Dat is niet genoeg. Je moet ook sterk zijn voor jezelf. Schouders naar achteren en de kin omhoog. Hier ben ik. Ik heb ook mijn leven, mijn wil, mijn verlangens, mijn wensen en daarom zeg ik soms ‘nee’. Je bent geen sloofje. Je bent een waardevol mens die evenveel recht heeft op een gerespecteerd en gelukkig leven als ieder ander.”

Ze kijkt hem lang en zwijgend aan. Hij heeft zo vreselijk gelijk en ze voelt zich daardoor gesterkt. Ze staat op en vraagt naar het toilet. Daar knapt ze zich een beetje op.  Als ze terug komt staat hij op haar te wachten met zijn jas aan en de sleutels in zijn hand.
“Ik breng je naar huis,” deelt hij haar mee.
“Nee joh, ik ga wel met de trein. Vertel maar waar het station is.”
“Het is laat. Er gaan geen treinen meer.”

In een auto die aan alle kanten rammelt rijdt hij haar naar huis. Er wordt over niets gesproken. Alleen haar aanwijzingen over de te rijden route verbreken de stilte. Als ze bij haar huis zijn vraagt ze zijn naam.
“Ik heet Samien.”
“Ik heet Els. Dank je wel Samien. Ik ben heel blij dat ik jou ontmoet heb.”
Ze wil veel meer zeggen maar ze hakkelt zo erg dat er geen zinnig woord uit komt. Hij onderbreekt haar.
“Het is goed. Welterusten.”
Pas als ze deur achter zich gesloten heeft, hoort ze de auto starten. Hij wilde zeker weten dat het goed was.

Ze heeft na het weekend haar baas gebeld met de mededeling dat ze haar telefoon op kwam halen en dat deze bij de receptie klaar moest liggen. Ze kreeg hem in een gesloten enveloppe. Ter plekke maakte ze hem open en haalde behalve haar telefoon er ook een briefje uit. Hij bood zijn verontschuldigingen aan maar had ook het lef om te suggereren dat haar houding een stimulans was geweest voor dit SM-spel. Ze scheurt het briefje één keer doormidden en geeft dit met de enveloppe aan de receptioniste.
“Kunt u dit zo afleveren aan de verstuurder?” vraagt ze.
“Wie is dat dan?”
Ze noemt zijn naam en in de gelukzalige wetenschap dat het briefje eerst door haar gelezen zal worden, vertrekt ze voorgoed.

Het is niet druk in het koffiehuis. Achter de bar staat een man met een imposante snor en buik. Aan een tafeltje zitten vier mannen te kaarten en twee anderen zijn aan het biljarten.
“Koffie?” roept de man vanachter de bar naar haar.
Ze knikt en wacht. Als de koffie wordt gebracht vraagt ze of Samien er ook is.
“Wie?”
“Samien. Die werkt hier toch?”
“Ik ken geen Samien.” Hij draait zich om en roept naar de kaartende mannen:
“Jongens, kennen jullie Samien?”
Het duurt even maar dan komt er een antwoord.
“Dat was toch die schoonmaker, die buitenlander die niet schoon maakte?”
“Verdomd,” zegt de snor tegen haar, “Die had laatst op een vrijdagavond schoon moeten maken maar er was niets gedaan. Er was niet afgewassen, niet gedweild en niet opgeruimd. Die gozer is gewoon vertrokken. Mijn baas gelijk het uitzendbureau gebeld dat ze die niet meer hoeven te sturen en naar wat ik begrepen heb is hij daar ontslagen. Ja, dat heb je met die mensen. Een heel andere moraal hè. Konden wij op zaterdagmorgen eerst alles zelf nog doen.”
Als ze haar koffie afrekent wil de snor toch graag weten wat ze van Samien moet. Omzichtig probeert hij haar uit te horen. Ze legt haar hand naast haar mond en zegt zacht:
“We zitten achter hem aan. Ssst!”

Ze loopt naar buiten en ze weet dat het in deze grote stad onmogelijk is om Samien te vinden. Ze houdt het er maar op dat zij een Noord Afrikaanse engel heeft ontmoet die luisterend de ander laat weten dat het zo ontzettend mooi en belangrijk is om gehoord te worden.

©peter gortworst / feb. 2017
foto: you tube.com

Dit bericht werd geplaatst in korte verhalen en getagged met , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

4 reacties op De buitenlandse engel

  1. Práchtig verhaal.

    Geliked door 1 persoon

  2. Schrijfhart zegt:

    Wat een mooi verhaal, een lichtpuntje in deze doorgedraaide wereld. Ik heb er van genoten, dank je wel.

    Geliked door 1 persoon

  3. Rob Alberts zegt:

    Pracht verhaal!

    Respectvolle groet,

    Geliked door 1 persoon

  4. Prachtig geschreven. Je kunt niet op de buitenkant afgaan.

    Geliked door 1 persoon

Plaats een reactie